Perec kijkt niet om, hij gebaart met zijn schouder dat ik hem op de voet moet volgen. We drukken ons tegen de muur van een hoog gebouw aan, onze schouders glijden over de glanzende gevelsteen. Een ander geluid kan ik niet horen, niet in de hele stad, nergens. Er moet een gasaanval zijn geweest, er vliegt niet één duif door de lucht, maar het vreemde is dat wij zonder maskers kunnen ademen.
Hoe lang geleden heeft de aanval plaatsgevonden?
Ik zie nergens lijken, mensen die zich op straat hebben gestort in de hoop op zuurstof, redding, terwijl hun gelaatstrekken wegteren, verdwijnen in de gaten van hun schedel. En wat doen wij in de stad? Waarom zijn wij niet ergens ter plekke, op post. Bewakers blijven op post, die gaan niet door de stad patrouilleren. Wat is er in Perec gevaren? Ik zou hem moeten ombrengen. Ik zou hem makkelijk kunnen doden. Ik hoef slechts mijn pistool op te richten en een kogel door zijn achterhoofd te jagen, en Perec is voorgoed van de aardbol verdwenen. Hij is zo kwetsbaar als een mens.
Ik concentreer me op de plek waar zijn wervelkolom in zijn hoofd steekt. Doorheen de varkensharen zie ik heel precies de ronding van het gebeente. Ik zou de loop tegen de basis duwen en in een hoek naar zijn voorhoofd mikken, zodat de kogel de langste baan door zijn hersenen beschrijft. Het kan, niemand zou mij in verdenking stellen. Maar ik doe het niet, ik schiet hem niet dood. Uit zelfbehoud spaar ik Perec het leven. Ik volg hem op de voet. Het lijkt het enige waartoe ik nog in staat ben. Zonder Perec zou ik me langs de gladde gevelsteen naast zijn lijk op de grond laten zakken en wachten op wat mij overkomt.
Het is onwerkelijk stil. We lijken te bewegen in een vacuüm. We worden omhuld door een onzichtbaar en taai vlies, dat ons scheidt van de stad. We horen slechts de geluiden die we zelf voortbrengen. Daardoor klinken ze oorverdovend.
De zon schittert in de zweetdruppels die uit de varkensharen verschijnen en over zijn brede, opgeschoren nek kronkelen. Zijn lichtblauwe hemdsboord heeft een donkere rand. Ik heb hem nooit eerder zien zweten, ook niet als hij zich schor schreeuwde op het exercitieplein. Altijd strak in het kraaknette uniform met zijn han-den op de rug, wat zijn imposante torso flink in de verf zette. Het leed geen twijfel: hij was sneller en fitter en sterker dan wie ook. Hij schreeuwde dat het spuug in het rond vloog. Ik denk dat hij ons leerde om te haten.
We houden halt. Hij kijkt om de hoek naar wat de ingang van het gebouw moet zijn, verscholen in een portiek. Ik duw mijn rug tegen de muur. Voor mij ligt de lege zesbaansweg. Als vanzelf vult mijn verbeelding het uitgestrekte asfalt met eeuwig aanschuivende auto's, getoeter, tumult.
'Misschien zijn ze er nog.' Perec spreekt voor zich uit, alsof hij hardop nadenkt. 'We kunnen het niet zeker weten... Ben je klaar?'
Hij wacht mijn antwoord niet af.
We lopen gebukt langs de muur naar de glazen wand. In de hoek maken we ons klein, als knaagdieren schuwen we de open ruimte. Perec zet zijn hand tegen het donkergetinte glas, werpt een blik naar binnen en vloekt binnensmonds. We zitten schouder aan schouder, we hijgen. Bedoelt hij mensen? Dat ze er nog zijn? En waarom zou ons dat zorgen moeten baren? Ik vraag hem waarom hij vloekt, maar hij schudt zijn hoofd en zegt dat we het erop zullen moeten wagen. Hij telt tot drie.
We bewegen op onze hurken langs de glazen wand, op zoek naar de deur, die plots wegschuift. Ik voel me betrapt en, door onze houding, ook wel belachelijk. Perec verstijft, richt zijn wapen naar het midden van de hoge inkomhal. Dan roept hij. Hij roept een naam. Harry.
'Harry!'
Pas na enige tijd wordt ergens achter in de hal traag een deur geopend, we zien niks, we horen de scharnieren. Perec roept opnieuw, hij identificeert zich. Een krakende stem herhaalt met ongeloof zijn naam: 'Perec?'