Voorstel titel: De aanval
Perec kijkt niet om, hij gebaart met zijn schouder dat ik hem op de voet moet volgen. We drukken ons tegen de muur van een hoog gebouw aan, onze schouders glijden over de glanzende gevelsteen. Een ander geluid kan ik niet horen, niet in de hele stad, nergens. Er moet een gasaanval zijn geweest, er vliegt niet één duif door de lucht, maar het vreemde is dat wij zonder maskers kunnen ademen.
Hoe lang geleden heeft de aanval plaatsgevonden?
Ik zie nergens lijken, mensen die zich op straat hebben gestort in de hoop op zuurstof, redding, terwijl hun gelaatstrekken wegteren, verdwijnen in de gaten van hun schedel. En wat doen wij in de stad? Waarom zijn wij niet ergens ter plekke, op post. Bewakers blijven op post, die gaan niet door de stad patrouilleren. Wat is er in Perec gevaren? Ik zou hem moeten ombrengen. Ik zou hem makkelijk kunnen doden. Ik hoef slechts mijn pistool op te richten en een kogel door zijn achterhoofd te jagen, en Perec is voorgoed van de aardbol verdwenen. Hij is zo kwetsbaar als een mens.
Ik concentreer me op de plek waar zijn wervelkolom in zijn hoofd steekt. Doorheen de varkensharen zie ik heel precies de ronding van het gebeente. Ik zou de loop tegen de basis duwen en in een hoek naar zijn voorhoofd mikken, zodat de kogel de langste baan door zijn hersenen beschrijft. Het kan, niemand zou mij in verdenking stellen. Maar ik doe het niet, ik schiet hem niet dood. Uit zelfbehoud spaar ik Perec het leven. Ik volg hem op de voet. Het lijkt het enige waartoe ik nog in staat ben. Zonder Perec zou ik me langs de gladde gevelsteen naast zijn lijk op de grond laten zakken en wachten op wat mij overkomt.
(...)